Dividendstripping afgestraft: geen verrekening dividendbelasting toegestaan

Op 20 maart 2025 deed het Hof Amsterdam uitspraak in twee samenhangende zaken over dividendstripping (ECLI:NL:GHAMS:2025:810 en ECLI:NL:GHAMS:2025:811). In beide procedures ging het om in Nederland wonende beurshandelaren die via een Luxemburgse vennootschap ieder 50% belang hielden in een internationaal handelshuis. Tot deze groep behoorde ook een in Nederland gevestigde vennootschap.

Direct voorafgaand aan de dividenddatum kochten deze handelaren – met name van Amerikaanse zakenbanken – aandelen in Nederlandse beursfondsen. Daarbij werd gelijktijdig een recht op terugkoop overeengekomen via futurecontracten. Deze gestructureerde transacties bewerkstelligden dat de Amerikaanse zakenbanken een vergoeding ontvingen die neerkwam op het netto dividend plus een deel van de ingehouden Nederlandse dividendbelasting. Voor de banken waren de transacties per saldo winstgevend.

De Nederlandse vennootschap claimde op haar beurt in haar aangifte vennootschapsbelasting een verrekening van de ingehouden dividendbelasting, resulterend in een teruggaaf. Op grond van artikel 25, tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 kan dat, mits de dividendbelasting kwalificeert als voorheffing. Daarvoor is vereist dat de vennootschap als uiteindelijk gerechtigde tot het dividend wordt aangemerkt.

Het Hof erkent weliswaar dat de Nederlandse vennootschap als opbrengstgerechtigde kan worden gezien, maar oordeelt dat zij niet als uiteindelijk gerechtigde kwalificeert. Het Hof baseert zich hierbij op de antidividendstrippingsbepaling in de Nederlandse vennootschapsbelasting (art. 25, tweede lid, derde volzin, juncto derde lid). Die bepaalt onder meer dat er geen sprake is van uiteindelijk gerechtigdheid indien:

• de opbrengst (geheel of gedeeltelijk) direct of indirect toekomt aan een ander waarop de Nederlandse dividendbelasting een eindheffing is (in dit geval: de Amerikaanse bank),

• de Nederlandse vennootschap een tegenprestatie verricht in samenhang met het dividend, en

• de economische aandelenpositie van die ander feitelijk behouden blijft.

Dat laatste werd gerealiseerd door vlak voor de dividenddatum de aandelen te verkopen, in combinatie met het afsluiten van een futurecontract, waarmee soortgelijke aandelen na dividenddatum werden teruggeleverd. De overeengekomen prijs bestond uit de ex-dividend marktwaarde plus een vergoeding voor het tijdelijk overnemen van het dividendrecht.

Dat in deze casus een buitenlandse groepsvennootschap de formele koper van de aandelen was, doet daaraan niet af. Volgens het Hof is hier sprake van een evidente vorm van dividendstripping. Niet alleen is gehandeld in strijd met doel en strekking van de regeling voor verrekening van dividendbelasting, maar belanghebbende heeft bovendien de transacties bewust laten verlopen via een buitenlandse groepsmaatschappij, kennelijk met als doel om deze regeling te omzeilen.

Wat betekent dit voor de praktijk?

Deze uitspraken bevestigen dat het Hof Amsterdam streng toetst op de economische realiteit van samengestelde dividendtransacties. Niet het juridische eigendom, maar de daadwerkelijke belangen en geldstromen bepalen of sprake is van uiteindelijk gerechtigdheid, en dus of ingehouden dividendbelasting kan worden verrekend via de Vpb.

Wij verwachten dat belanghebbende cassatie bij de Hoge Raad zal instellen.

Heeft u vragen over dividendstripping, de gevolgen van deze uitspraak of wilt u een second opinion op uw positie? Neem dan contact met ons op.

Middel 1 Terug naar insights